‘Ik was me daar ineens redacteur!’
Gepubliceerd in dagblad Trouw 25 februari 2012.
De eerste baan maakt vaak diepe indruk en legt de basis voor later. Schrijver, essayist en dichter Gerrit Komrij (1944) begon als bureauredacteur bij een uitgeverij. Deze week verscheen zijn nieuwe roman ‘De loopjongen’.
“Het was halverwege de jaren zestig en het was onstuimig in de stad, de toestanden die ik nu beschrijf in ‘De loopjongen’. Ik was uit Winterswijk gekomen en zou in Amsterdam gaan studeren. Nederlandse taal en letterkunde, maar je mocht, hoe onvoorstelbaar het nu ook klinkt, gewoon in- en uitlopen bij elk college dat je interessant vond. Zo stak ik in een hevige periode van leergierigheid het een en ander op van de Middeleeuwen, de Romantiek, maar ook van Dante en het Servo-Kroatisch.
De leergierigheid strekte zich té sterk uit naar wat het leven te bieden had, op het gebied van de liefde en zo, en binnen een jaar hield ik de studie en de revolutionaire gezindheid op de faculteiten voor gezien en was ik met een vriendin op weg naar Griekenland, naar Kreta, liftend. Het laatste stukje met de boot, dat begrijp je wel. Daar wilde ik voorgoed blijven, maar al snel liep de vriendin over naar een Griek en had ik alleen nog twee kapotte sandalen.
Een jaar later zat ik opnieuw in Amsterdam en ik kreeg daar binnen enkele weken een baan. Redacteur bij uitgeverij De Arbeiderspers. Het zou mijn eerste en laatste vaste baantje worden. Geen bureauredacteur, o nee, gewoon echt heus redacteur met een eigen kamer, op tweehoog aan het Kattengat, in een oud pandje dat tegen Het Vrije Volk aanleunde, het rooie dagblad. De Arbeiderspers wilde literair actiever worden, de Arbo-boeken waar de arbeiders zich op konden abonneren waren er nog, maar ook een serie als Privé-domein stond in de steigers.
Wat was er mooier dan zo’n baan? Een baantje moest je hebben, want ik was zelfstandig gaan wonen met mijn vriend, dezelfde vriend van nu. Er was geen enkele noodzaak om naar de studie en die inmiddels geheel verpolitiekte universiteit terug te keren, gelukkig maar, want wat kon je destijds bereiken met je studie Nederlands? Je kon leraar worden voor een schoolklas, dank u stichtelijk, of hopen op een baantje als loopjongen bij krant of uitgeverij. En ik was me daar, met nog een oude olijfpit uit Kreta in mijn broekzak, ineens officieel redacteur!
Het is een hondenbaan, een duivelskunst. Je bent overdag redacteur en je bent het in je slaap. Je moet manuscripten herschrijven (ik ben nog verantwoordelijk voor zeker een kwart van de woorden in ‘Autobiografische flitsen en fratsen’ van Pé Hawinkels), je moet tot diep in de nacht met schrijvers in het café filosoferen en je moet lezen, lezen, lezen. Op een fiets met een lekke band en een vastgelopen ketting trok ik ‘s morgens van mijn Kinkerbuurtje naar het Kattengat. Na negen maanden werd ik bij de directeur ontboden. Hij sprak me vermanend toe. Ik was nu al twee keer te laat op het werk verschenen, om kwart over acht in plaats van om acht uur stipt. Je had toen nog een prikklok op de uitgeverijen. Ik heb hem onmiddellijk gezegd dat ik me als ontslagen beschouwde. Het enige wat ik aan die baan heb overgehouden is een jaarlijks pensioen van één euro negenenzestig en een papierschaar, die ik nog steeds gebruik.”